Bisdom Utrecht

Een belangrijke bron voor de vroege geschiedenis van het bisdom is de brief die Bonifatius in 753 aan paus Stephanus II stuurde.[7][8] Bonifatius was op dat moment bisschop van Mainz. In de brief schrijft hij dat Willibrord door paus Sergius I tot bisschop te Utrecht was benoemd om de heidense Friezen te bekeren. Willibrord had de heidense heiligdommen verwoest en het grootste deel der Friezen bekeerd. Ook had hij in het voormalige castellum Traiectum (Utrecht) de Sint-Salvatorkerk gesticht en een oud, door de heidenen verwoest kerkje herbouwd en het aan Sint-Maarten gewijd (thans de Dom van Utrecht). Willibrord had aan het eind van zijn leven een koorbisschop aangesteld om in zijn naam het bisdom te leiden. Na Willibrords overlijden had Karloman (hofmeier van het Merovingische rijk tussen 741-747), aan Bonifatius opgedragen in Utrecht een bisschop aan te stellen, wat hij had gedaan. In 753 was de bisschopszetel van Utrecht echter een twistappel tussen Bonifatius en de bisschop van Keulen geworden. In zijn brief legt Bonifatius uit dat Keulen Utrecht namelijk als suffragaanbisdom van Keulen beschouwde op grond van een schenking door koning Dagobert. Keulen zou het castellum met het eerder genoemde kerkje in eigendom hebben gekregen, mits het de Friezen zou kerstenen. Bonifatius betoogde echter dat Keulen niets aan deze missionering had gedaan en de schenking dus vervallen was. Bonifatius toog vervolgens zelf naar de Friese Oostergouw om daar de bekering voort te zetten en kwam daarbij in 754 met zijn gevolg om het leven.

Karel de Grote reorganiseerde begin 9e eeuw de kerkelijke indeling van het land. Tussen deze tijd en 1559 behoorde zowat heel Nederland boven de grote rivieren (ten oosten van Heerewaarden boven de Waal en westelijk vanaf Heerewaarden boven de Maas) en Zeeland tot dit bisdom, uitgezonderd het grootste deel van Groningen, een klein stukje Friesland en oostelijk Gelderland die tot het bisdom Münster behoorden. Een klein deel van het bisdom lag in het huidige Duitsland: de Niedergrafschaft Bentheim dat deel uitmaakte van het dekenaat Twente en een deel van het dekenaat Emmerik, waarin onder andere de plaatsen Emmerik, Elten en Griethausen.

Het bisdom zelf was ingedeeld bij het aartsbisdom Keulen. Utrecht was in die tijd ook een prinsbisdom, dat wil zeggen dat de prins-bisschop ook heerlijke rechten had en dus ook wereldlijke macht. Deze oefende hij uit over Nedersticht en het Oversticht.

Na de herindeling van de bisdommen in 1559 onder Filips II, onder invloed van de politieke situatie (zie Bourgondische Kreits), werd Utrecht verheven tot aartsbisdom. Het gebied dat voortaan tot het aartsbisdom behoorde viel grosso modo samen met Utrecht, Zuid-Holland en een deel van Gelre. Nieuwe suffragaanbisdommen uit het voormalige terrein van het bisdom Utrecht waren Deventer, Haarlem, Leeuwarden, Groningen en Middelburg.

Deze situatie duurde tot 1580, toen de uitoefening van het katholicisme in de stad Utrecht verboden werd. Het aartsbisdom Utrecht hield daarmee de facto op te bestaan, al benoemde Filips II nog tweemaal een nieuwe aartsbisschop. Utrecht en Nederland zou bijna drie eeuwen geen bisschoppen meer hebben. Het openlijk beleven van het katholiek geloof was min of meer verboden. De Republiek gold als een missiegebied, waar een apostolisch vicaris in partibus infidelium het bestuur voerde. In april 1723 vond het oudkatholieke schisma plaats.