School & Universiteit

Een onderzoek naar Amersfoortse en Eemlandse studenten over de periode 1370 tot 1650 heeft meer dan 500 namen aan het licht gebracht. Voor welke studierichting schreven zij zich in? Hoeveel behaalde een diploma? In de ontwikkeling van dit studiegedrag kunnen drie typerende tijdvakken worden onderscheiden:


De Latijnse school als vooropleiding

Alle wetenschap werd in de Middeleeuwen en de Vroeg Moderne tijd beoefend in het Latijn. In Nederland had elke stad van enige omvang een Latijnse school, ook wel grote, of stadsschool genoemd. Er werd voornamelijk geleerd, zodat de leerlingen kon lezen, schrijven en spreken. Daarnaast werd les gegeven in logica en muziek. Vanaf een jaar of 10 begonnen ze in de 7e klas. Na een jaar of vijf kon de 3e klas, de hoogste klas gehaald worden en kon de overstap naar een universiteit gemaakt worden. Veel leerlingen maakten echter de school niet af en konden dus ook niet verder leren.


Voor de Latijnse school hadden leerlingen al vaak les gehad aan een lagere, ook wel Duytsche school genoemd. Op deze school werd lesgegeven in de volkstaal aan kinderen van 5 jaar en ouder. Meestal was er maar één lokaal en één onderwijzer, de koster van de kerk. Het bijzondere van de Amersfoortse school is dat de lagere school, waar de kinderen leerde lezen en schrijven aan de grote school was gekoppeld doordat er een nulde en achtste klas werden onderscheiden die aan de zevende en laagste klas vooraf gingen. Het schoolgeld was voor deze voorbereidende klassen lager dan voor de hogere klassen.




Links de stadswaag aan de Appelmarkt gezien vanaf de Groenmarkt, 1864. In dit gebouw was tot 1622 de Latijnse school is gevestigd. (Gemeentelijke Archiefdienst)



De oudste gegevens van de Latijnse school gaan terug tot 1380. Omdat veel scholen in het leven zijn geroepen krachtens het besluit van het vierde concilie van Lateranen in 1215, moet ook de Amersfoortse school langer hebben bestaan.


In Amersfoort had de Latijnse school in feite een monopolie op onderwijs. Het stadsbestuur wilde dat ook zo houden en nam dikwijls maatregelen om andere scholen te weren. Zo was het in de 15e eeuw verboden om aan jongens les te geven buiten de grote school om. Voor meisjes was dit vrij. Desalniettemin besloot het stadsbestuur in 1568 toe te staan dat voor arme kinderen de Heilige Geestschool werd opgericht, die al spoedig 100 leerlingen telde.

In 1665 tegen het einde van het lange rectoraat van Theodorus Schut waren er nog maar 77 leerlingen van de nulde tot de tweede klas aan de school ingeschreven. De glorie van de 16e eeuw is niet meer teruggekeerd.


600 jaar Latijnse School


Studeren aan een universiteit

Eind 12e eeuw, begin 13e eeuw kregen enkele scholen in Europa de status van ‘studium generale’. Dit betekende dat aan deze scholen de hoogste vorm van  onderwijs werd gegeven en dat uitsluitend daar de algemeen geldende graden van ‘baccalaureus’ tot ‘doctor’ konden worden gehaald. Van de vroegste studia generalia waren die van Bologna, Parijs en Oxford de belangrijkste. De eerste universiteit in Nederland werd in 1575 opgericht in Leiden. Andere provincies  wenste dit Hollandse voorbeeld te volgen wat leidde tot nieuwe stichtingen in Franeker (1585), Groningen (1614), Utrecht (1636) en Harderwijk (1648). Daarnaast werd in enkele andere steden, zoals Deventer en Amesterdam, onderwijs gegeven op academisch niveau aan de zogenaamde ‘illustere scholen’.


Bij aanmelding bij een universiteit moest de student inschrijvingsgeld betalen en de eed van gehoorzaamheid afleggen. Volgens het kerkelijk recht moest de student  minstens 14 jaar oud zijn om de eed af te leggen, anders was een mentor nodig. Aan ‘pauperes’ werd vrijstelling gegeven voor het inschrijfgeld. Geld mocht geen drempel zijn voor het hoger onderwijs.


Het gros schreef zich in aan de artesfaculteit, waar de student scholing kreeg in de zeven vakken van de vrije kunsten waarin de wetenschap al sinds de oudheid was ingedeeld. Er werd onderscheid gemaakt tussen:

De artesopleiding duurde twee tot drie jaar waarna men kon promoveren tot ‘magister artium’. Veel studenten maakten de opleiding niet af en zwaaide af met lagere graden als ‘baccalaureus’ of ‘licentiatus’ of helemaal zonder graad te hebben behaald.


De rechtenstudie was van de hogere faculteiten de meest favoriet. Zij bestond uit twee diciplines:

Voor beide gold dat er drie jaar studie nodig waren om de graad van ‘baccelaureus  iuris’te behalen. Voor de graad ‘licentiatus iuris’ kwamen daar nog drie jaar bij.


De studie medicijnen duurde even lang als die der rechten. De leerstof was gebaseerd op werken van klassieke auteurs aangevuld met commentaren van Arabische geleerden. Het verrichten van sectie werd aan Italiaanse universiteiten weliswaar al in de 14e eeuw gedaan, maar boven de Alpen werd dit pas twee eeuwen later ingevoerd.


In het hoogste aanzien stond de theologie. Het was ook de zwaarste richting. De volledige artesopleiding tot en met de graad van meester was voor toelating vereist. Bij theologie werd men pas baccalaureus na vijf jaar studie en licentiatus na tien jaar.


Het nut van een academische studie

Het was in de Middeleeuwen met name de kerk die gebruik maakte van universitair geschoolde krachten. Al in de 13e eeuw was de meerderheid van de bisschoppen academisch geschoold. De officialen, de hoogste juridisch geschoolde ambtenaren van de bisschop, waren zelfs allen geleerde juristen. Ook de kapittels waren reservoirs van geleerdheid. Eind 15e eeuw was het zonder universitaire studie nauwelijks nog mogelijk om kanunnik te worden.


Buiten de kerk zette de professionalisering het eerst in aan de vorstelijke hoven. De landsheren verzamelden geleerden juristen als ambtenaren om zich heen en maakten gebruik van het civiele of Romeinse recht om hun macht te vestigen. In Nederland kwam deze ontwikkeling pas in de 14e en 15e eeuw op gang. Zo had de Utrechtse bisschop David van Bourgondië (1456-1496) een bestuurlijke raad van ruim 140 leden, zowel leken als geestelijken, waarvan er telkens enkelen werden opgeroepen voor een bepaalde zaak.


Op stedelijk niveau liep de professionalisering in Nederland niet zo’n vaart. In veel plaatsen, waaronder ook Amersfoort, kwam vanaf de 15e eeuw de functie van klerk of secretaris voor ter ondersteuning van de administratieve taken van het stadsbestuur.


Tot slot verdient de functie van de medicus aandacht. De studie medicijnen werd door slechts een minderheid van de studenten gekozen. De opleiding was heel theoretisch en niet gericht op medische beroepsbeoefening. De medische praktijk was in handen van chirurgijns, barbiers en apothekers die door stadsbesturen voor een periode werden bezoldigd of per opdracht werden betaald.


Ontwakend intellect in de Middeleeuwen (1370-1500)

De vroegste vermeldingen van Amersfoortse studenten komen we tegen bij de universiteit van Parijs in 1370. Tot die tijd waren er in het Duitse rijk nog geen universiteiten en moest een student op reis naar Frankrijk of Italië, of vanaf het midden van de 14e eeuw naar Bohemen. Zelfs in Praag studeerden in de jaren 1380-1390 Amersfoorters.


Vanaf de jaren 1380 werd het voor Nederlanders aanzienlijk makkelijker om te gaan studeren doordat er universiteiten in het Duitse rijk werden gesticht, als eerste in Erfurt, Heidelberg en Keulen. Vooral de laatste werd door Nederlanders bevolkt. In de eerste helft van de 15e eeuw kwam een kwart tot eenderde van de studentenpopulatie uit het bisdom Utrecht. De oprichting van de universiteit in Leuven in 1425 heeft weinig verandering gebracht.


Vijf Amersfoorters zijn docent geworden aan de universiteit te Keulen:


Humanisme en bloeitijd (1500-1580)

Vanaf het laatste kwart van de 15e eeuw drong in Nederland het humanisme door als beweging die de samenleving wilde verbeteren door hervorming van het onderwijs. Het episch centrum was de Lebuïnus-school in Deventer. Een gedreven humanist die in Amersfoort heeft gewoond en gewrkt, was de Gelderse Petrus Montanus (1467-1507) die vanaf 1500 rector van het fraterhuis van de Moderne Devotie was.


In de 16e eeuw gingen 6 van de 10 Amersfoortse studenten naar de universiteit van Leuven. De keuze voor de Brabantse alma mater ontstond zeer abrupt. In 1506 waren er plotsklaps acht studenten die naar Leuven afreisden. Na 1506 hield de gang naar Leuven aan met gemiddeld twee studenten per jaar. De faculteitkeuze lijkt in de 16e eeuw in grove trekken gelijk aan de eeuw daarvoor. Van Leuven is bekend dat in het algemeen driekwart van de studenten de artesopleiding volgde en dat gold ook voor de universiteit van Keulen. Tussen 1500 en 1580 was het onder de Amersfoortse studenten normaal om aan één universiteit te studeren.


Verdeeldheid en ontluistering (1580-1650)

In 1587 wenste het stadsbestuur dat de schoolkinderen voortaan door leraren van de gereformeerde religie werden onderwezen. Het katholieke team werd ontslagen. Op advies van Johan van Oldenbarnevelt wendde men zich wederom tot de eerder ontslagen Gesselius die inmiddels aan de Leidse universiteit was verbonden. Tot grote vreugde trad hij aan voor een tweede termijn, maar er ontstonden opnieuw problemen toen het docententeam in 1619 werd verplicht een formulier van de gereformeerde synode te onderschrijven. De katholieke Gesselius, zijn zoon en twee andere docenten weigerden te tekenen en namen ontslag.


In de 17e eeuw had het beroep schoolhoofd een andere status gekregen dan de eeuw daarvoor. Rectoren waren niet meer de vernieuwende voortrekkers die om de paar jaar naar een volgende school overstapten, maar eerder honkvaste dragers van een gevestigde orde.


Uit:  Flehite Historisch Jaarboek voor Amersfoort en Omstreken  blz. 23-63  door: Leen Alberts