Besluitvorming en aanleg


De eerste vermelding van de weg tussen Amersfoort en Zeist  is te vinden in de notulen van de Amersfoortse vroedschap van 5 juli 1647. Uit deze notulen blijkt dat de weg een Amersfoorts initiatief was.


Men voorzag, door de vorderingen met het vredesoverleg met Spanje in 1647, dat een periode van stabiliteit  en economische groei zou aanbreken.

Het ging niet alleen om een korte en goed begaanbare weg tussen twee steden, maar vooral ook om een mooie weg.


Een commissie moest zorgen voor een voorlopig ontwerp, een ‘provisioneel concept’. Het meet en tekenwerk werd uitgevoerd door landmeter Gerrit Cock.


In de zomer en het daaropvolgende najaar werd gestart met het samenstellen van het advies voor de vroedschap. De commissie bood haar advies op 25 oktober 1647 aan. Tijdens deze vergadering werd geconcludeerd dat de aanleg van de route van de Galgenberg naar de Hoge Bilt wenselijk en ook technisch mogelijk was.


Amersfoort kon wel plannen maken, maar buiten de eigen jurisdictie had ze geen enkel recht van spreken. Daarom was het stadsbestuur afhankelijk van andere overheden. De vroede vaderen moesten dus naar de Staten van Utrecht met het ontwerp van de weg ter goedkeuring. De Amersfoortse burgemeester Van Wijnbergen toonde de door Gerrit Cock getekende kaart. De Staten wilden niet direct beslissen, maar gaven Amersfoort wel hun fiat om de werkzaamheden voort te zetten en een begin te maken met het uitzetten van het tracé van de weg in het terrein.


Ondertussen stelden de Staten een eigen commissie in bestaande uit drie personen, de heer van Draketeyn, schepen Werckhoven van de stad Utrecht en Anthonie Carel Parmentier, heer van Heeswijk en grootgrondbezitter in het gebied waar de weg zou worden aangelegd.  Alle drie de leden van deze commissie waren uiteraard lid van de Staten van Utrecht.

Op 5 mei 1648 werd besloten het advies van de commissie van statenleden op te volgen en de voorbereidingen voor de aanleg van de weg  voort te zetten.


Op 17 mei 1649 werd duidelijk dat de werkzaamheden nauwelijks vorderen. Het geduld van de Amersfoortse vroedschap raakte op. In een overleg met de Staten bood Amersfoort aan de weg in eerste instantie op eigen kosten met ‘kielsplitting’ (greppels) te laten uitzetten.


Op 25 juni 1649 voegde de Staten van Utrecht een nieuw element toe aan het project. Het ging niet langer alleen maar over een weg over de hei. De Staten wilde de grond  aan beide zijden van de weg verkavelen en verkopen aan particulieren. Het idee van vakken langs de weg was hiermee geboren. De achterliggende gedachte was ingegeven door het idee om het project goedkoop en mogelijk zelfs voor niets te kunnen uitvoeren. Hiermee werd het Amersfoortse infrastructuur- en landinrichtingsproject vergelijkbaar met de grote droogmakerijen.


De vakken zouden 25 roeden diep zijn. Bij de bouw van een huis kwam ook 50 roeden grond achter het huis in eigendom van de koper.  Een aantal van de vakken naast de weg zouden toevallen aan de stad Amersfoort, die voor investeerders zorg zou dragen.


De Amersfoortse vroedschap keurde het plan goed en gaf de commissie carte blanche om de zaak af te handelen. De eerdere ambitie om alles in één hand te houden werd verlaten. Gegadigden konden gratis een grote kavel grond krijgen. Als tegenprestatie moest het gedeelte voor de kavel op eigen kosten beplant en onderhouden worden. Gegadigden die er een huis wilde bouwen om het zelf te bewonen kregen een driemaal zo grote kavel.


Het bestaande deel van de route naar Utrecht zou de aansluiting vormen van de stad op de nieuwe weg. Dit deel van de weg viel onde de jurisdictie van de aangelanden. Deze kregen de verplichting opgelegd om de weg met eikenloten te beplanten. Grondeigenaren die weigerden om te beplanten kregen op 26 februari 1649 een ultimatum gesteld: binnen veertien dagen moest de beplanting in orde zijn. Zo niet dan werd de beplanting aangelegd door de stad en draaide de eigenaar op voor de kosten met daarbovenop een aanzienlijke boete. Veel later, in 1653 werd de weg schoongemaakt, beplant en bestraat.


Op 23 oktober 1650, tweeënhalf jaar later kwamen de commissarissen van de Staten met hun advies. De Staten van Utrecht gaven de Gedeputeerde Staten een volmacht om het megaproject uit te voeren en subsidieerde het met een laag bedrag van 2500 gulden.


Op 12 augustus 1652 besloten deGedeputeerde Staten tot de aanleg van de Wegh der Weegen.  Het project op papier bevatte zestien punten of ‘artikelen’.

?De weg zou 16 roeden breed zijn (60,16 meter)

?Geen bestrating. De weg is tot het begin van de 19e eeuw een zandweg geweest.

?????³Aan beide zijden werd een wal van 3 roeden breed aangelegd (11,28 m)

?De wal moest aan de wegkant  4 voet hoog zijn.

?Op de wal moesten 12 rijen eiken ‘heghout’ worden aangeplant.

?Op de weg zouden aan wederzijden 3 rijen eikenloten worden geplant.

?In de as van de weg moeste drie rijen abelen worden aangeplant.


De beplanting op de weg en de wallen daarnaast dienden om overstuiving van de weg op de heide te voorkomen.


?Om de 100 roeden, langs de randen van de vakken, moest een zijweg, een ‘sortie’ worden aangelegd met een breedte van 3 roeden.

?Ook deze zijwegen zouden net als de weg zelf worden bewald en beplant met een enkele rij eiken.


Al snel na het in gang zetten van het project werden een aantal punten gewijzigd. De aanplant van de abelen midden op de weg werd uitgesteld. De ‘sorties’ moeste niet 3 maar 5 roeden breed worden, waardoor de schaal van het gehele project nog groter werd.


Bron: Jaarboek Flehite 2006 blz. 72