Vestingen en ommuurde steden
Gedurende viereneenhalf millennia oorlogvoering veranderde er weinig in de fortificatie-
Zware artillerie, katapulten en stormrammen werden gebruikt om stenen in de stadsmuren los te wrikken en een bres in de muur te slaan waardoor men een aanval kon lanceren. Zulke operaties namen veel tijd in beslag en daarom zochten belegeraars voor de aanval vaak de meest kwetsbare delen van de verdediging. Met name de stadspoorten kregen veel aandacht en de vaak grote en zware stormrammen werden opgesteld onder een constante regen van projectielen en pijlen van de borstwering daarboven. De aanvallers bouwden ook belegeringstorens en lange verrijdbare stellages, beschut met hout en dierenvellen. Die plaatsten ze tegen de muren, waardoor ze de borstwering via ophaalbruggen konden bereiken en de verdedigers konden aanvallen. Zulke constructies waren soms kolossaal en vereisten de bouw van lange trappen om de muren te bereiken. De torens bleven buiten bereik van projectielen. De bezetters liepen ook het risico dat hun garnizoenen niet sterk genoeg waren of dat een onverwachte uitval vanuit de stad of de vesting hun torens en in aanbouw zijnde werktuigen vernielden. Soms was het nodig behalve een op de stad gerichte aanvalslinie ook een verdedigingslinie op te stellen tegen ontzettingslegers van buitenaf.
Vóór de verdedigingsmuren werden sluwe vallen, het equivalent voor moderne mijnenvelden gezet: scherpe staken in verborgen valkuilen, aangepunte houtblokken met ijzeren weerhaken, loopgraven bedekt met kreupelhout en zoals in Amersfoort diepe valgaten in de stadsgrachten voor de muren. Als de stadsmuren overeind bleven staan konden honger en dorst de weerstand van garnizoen en burgerij soms breken. De slachtoffers onder de belegerden waren altijd de burgers die binnen de muren woonden, want de soldaten kregen voorrang bij het uitdelen van voedsel en water.