Zo voerden de Tempeliers oorlog


De tempeliers waren de meest gevreesde christelijke orde tijdens de kruistochten. Ze hadden een regel met 686 artikelen die alle aspecten van het leven van de ridders reguleerden. Bij een aanval moesten ze in formatie rijden, als één man door de vijandelijke linies breken en doorvechten zolang hun vaandel boven het slagveld wapperde. Wij wijden je in in de vier fasen van de strijd.



1. Op de vijand af

Uit de regel van de tempeliers: 

Art. 159: Houd alleen halt op bevel van de maarschalk.

Art. 163: De enige geldige reden om de marsformatie te verlaten is het redden van een christen die door moslims wordt belaagd.


De tempeliers waren veel tijd kwijt aan lange, uitputtende marsen. De voornaamste taak van de orde vanaf de oprichting in 1119 was de verdediging van het Heilige Land. 


De ridders trokken dan ook veel door de woestijn op zoek naar hun islamitische vijanden. Om verrassingsaanvallen te voorkomen kenden de tempeliers strikte marsregels. Elke eenheid had een vaste plaats. Voorop reden de huurlingen, die uitkeken naar de vijand. 


Dan volgde de hoofdmacht onder aanvoering van de maarschalk en zijn lijfwacht, met de ridders en schildknapen in zijn kielzog. De sergeants – de steuntroepen – vormden de achterhoede.

Om de discipline te waarborgen hadden de tempeliers een zogeheten regel met 686 artikelen, die voorschreef dat de ridders in armoede moesten leven en zich volledig op de krijgskunst richten. Wie de regel niet naleefde, werd gestraft, in het ergste geval met een royement.


Een colonne tempelridders was een geduchte tegenstander. Bij een confrontatie zetten ze vaak meteen hun zware cavalerie in om het initiatief naar zich toe te trekken. Dankzij de discipline konden de ridders razendsnel in actie komen als de vijand was gelokaliseerd. 


2. De ridders rukken op

Uit de regel van de tempeliers:

Art. 167: Als een ridder zijn groep kwijtraakt, moet hij het vaandel van de maarschalk opzoeken, en als hij dat niet kan vinden, dat van andere christenen, het liefst de johannieters.

Art. 168: De maarschalk kan als enige de slag beëindigen door het vaandel te strijken.


Wanneer de huurlingen de vijand hadden gelokaliseerd, reden ze terug om de maarschalk te verwittigen. Die hees dan het vaandel ten teken dat de aanval zou beginnen. 


Dan ging het snel: de schildknapen trokken hun ridder een zware maliënkolder aan en gespten het driehoekige schild om zijn borst. Vervolgens besteeg de ridder zijn paard en kreeg hij een 4 meter lange lans en een gesloten helm. Zwijgend vormden de ridders eenheden van 20 tot 25 man met een eigen vaandel.


Ondertussen sloten de sergeants – de steuntroepen – zich aan bij de turcopole, die de reservetroepen aanvoerde. Als de vijand in zicht was, stuurde de maarschalk de riddereenheden er in lichte draf op af. 


Op 80 meter afstand begonnen de Arabieren hun pijlen op de tempeliers af te vuren, maar de regel was duidelijk: ‘Als de eenheden eenmaal gevormd zijn, dienen alle broeders hun positie vast te houden.’ Een paar tellen later blies de maarschalk op de aanvalstrompet, waarna de vijf eenheden in volle galop gingen.


‘Wees zegerijk, wees eervol!’ riepen de broeders luid naar elkaar, waarna ze hun lans naar voren staken en de paarden met 20 kilometer per uur dwars door de vijandelijke voorhoede raasden. 


3. Tempeliers gaan tot het uiterste

Uit de regel van de tempeliers:

Art. 164: Het vaandel moet tegen elke prijs beschermd worden.

Art. 165: Als de maarschalk valt, neemt de meest ervaren ridder het bevel over.

Art. 168: De broeders mogen de strijd alleen staken als de maarschalk het vaandel strijkt of als de vijand drie keer zo veel man heeft. Overtreders worden geroyeerd.


Als de tempeliers er niet meteen in slaagden een bres in de vijandelijke voorhoede te slaan, kwamen de steuntroepen naar voren om de vijand bezig te houden terwijl de riddereenheden zich hergroepeerden rond hun vaandel. 


Na een paar minuten vielen de steuntroepen terug en probeerden de ridders het nog een keer. Indien de aanval nu wel geslaagd was, snelde de lichte cavalerie – sergeants en huurlingen – door het gat in de linies om de ridders te hulp te schieten, die nu man tegen man vochten.


Nu ontwikkelde de slag zich tot een mêlee: intense lijf-aan-lijfgevechten met zwaarden, knuppels en messen tot één man gesneuveld was of op de vlucht sloeg. De herhaaldelijke bestormingen door de zware cavalerie hadden een groot psychologisch effect. De meeste veldslagen in de middeleeuwen bestonden uit een reeks schermutselingen, maar nu stuitten de Arabieren op een uiterst gedisciplineerde vijand die de structuur en het moreel van hun leger een verwoestende slag toebracht.


Tijdens de Slag bij Montgisard in 1177 zag een getuige hoe de moslims op een aanval van de tempeliers reageerden: ‘Saladin keek met verbazing toe terwijl zijn troepen alle kanten op stoven. Velen vielen ten prooi aan het zwaard. 


Hij was bezorgd om zijn eigen veiligheid, smeet zijn uitrusting op de grond en vluchtte met een paar man op een snelle kameel.’


4. Niemand ontkomt

Uit de regel van de tempeliers:

Art. 102: Alle oorlogsbuit dient ingeleverd te worden bij de maarschalk, die hem naar de grootmeester in Jeruzalem moet laten brengen.

Art. 195: De ziekenverzorger moet gewonde broeders zo veel te eten geven als ze op kunnen en moet ze van siroop voorzien als ze daarom vragen.


Tempeliers schakelden de vijand het liefst in één keer uit, maar als er tegenstanders op de vlucht sloegen, zetten de snelste ridders de achtervolging in.


Na de eindoverwinning brachten de ridders de oorlogsbuit van het slagveld naar de maarschalk. De lichamen van hun gesneuvelde broeders werden zeven dagen geëerd met ‘avondgezang voor de doden’. 


Ter ere van elke gevallene werd een arme 40 dagen lang van vlees voorzien. De maarschalk zorgde ervoor dat de buit naar de opperbevelhebber van de orde werd gestuurd, de grootmeester in Jeruzalem. 


De leden van de orde leefden namelijk in armoede, want wereldlijke zaken zouden tussen hen en God komen. Dit idee kwam goed tot uitdrukking in het motto van de orde: ‘Niet voor onszelf, Heer, niet voor ons, maar alle eer zij uw naam.’ In werkelijkheid was de orde echter buitengewoon vermogend dankzij vrijstellingen van belasting en gulle giften van Europese vorsten.


Als de doden en de oorlogsbuit geborgen waren, marcheerde het leger naar een versterkte burcht of een klooster. Volgens een pelgrim waren de ridders ook tijdens deze tocht zeer op hun hoede.

‘Ze zijn de laatsten die het slagveld verlaten en tijdens hun aftocht beschermen ze de rest van het leger,’ schreef hij.


Uit: Historianet