De Kosmos verbeeld door Jeroen Bosch (1450-1516)


Hoewel de oude Grieken de aarde slechts beschouwden als een stip in het heelal, was het geocentrische heelal noodzakelijk relatief klein. Als bijvoorbeeld de aarde rond de zon zou draaien, zou de helderheid van de sterren moeten toe- of afnemen, naargelang de aarde dichter bij of verder van de sterren zou komen. Omdat er geen variatie in helderheid waargenomen kon worden, zou dit betekenen dat de sterren onwaarschijnlijk ver zouden staan. Ook andere argumenten maakten een heliocentrisch wereldbeeld destijds onaannemelijk, maar met het systeem van Ptolemaeus konden vele problemen toch ook niet verklaard worden.

De moderne kosmologie begon met de inzichten van Copernicus, waarmee afscheid genomen werd van het oude van oorsprong Griekse geocentrische wereldbeeld. Toen de astronomie een empirische wetenschap werd, waarbij inzichten getoetst werden aan waarnemingen, namen de inzichten in de kosmos toe. Tycho Brahe deed aan het eind van de zestiende eeuw nauwkeurige observaties van de planeetbanen en op grond van die gegevens kon zijn assistent Johannes Kepler zijn beroemde wetten opstellen. Door gebruik te maken van de wiskunde als hulpwetenschap in de astronomie kon Kepler nauwkeurige berekeningen maken. De berekeningen zijn nog niet helemaal voluit.

De kosmos