Geld in middeleeuws Amersfoort


Over kromstaarten, witten en braspenningen

Dirk Steenbeek

In de middeleeuwen bevond het Sticht Utrecht zich op het grensgebied van monetaire invloeden uit Frankrijk, Vlaanderen en Holland aan de ene kant en het Rijnland en Gelre aan de andere kant. Circulatie van een grote diversiteit aan munten uit de diverse gebieden maakte een bepaalde standaardisatie  noodzakelijk en al aan het einde van de 14e eeuw werd in het Sticht de bisschopsgulden van 30 witte groten, kortweg ‘witten’ genaamd, als rekeneenheid ingevoerd. Blijkens de vroegst bewaard gebleven stadsrekening uit 1427 werd ook in Amersfoort de waarde van de hier circulerende munten als ‘kromstaarten’, ‘boddragers’ en ‘braspenningen’ omgerekend en uitgedrukt in ‘witten’.


Gedurende de hele 15e eeuw bleef ‘de wit’ de basis van het Utrechtse rekenstelsel. De waarde van de wit ten opzichte van de gulden veranderde echter. Als gevolg van devaluatie werd de bisschopsgulden in de eerste helft van de 15e eeuw als rekenmunt ingeruild voor de Arnhemse gulden. Deze Arnhemse gulden had in eerste instantie een waarde van 90 wit of 3 bisschopsgulden, maar in het midden van de 15e eeuw vertegenwoordigde deze gulden een waarde van 120 wit.


Tegen het einde van de 15e eeuw werd de Rijnse gulden van 20 stuivers als rekenmunt voor de stedelijke administratie gebruikt. Een stuiver gold voor 12 wit. De waardeverhouding 1:20:240 bleef vervolgens tot het begin van de 19e eeuw de rekenstandaard voor het betalingsverkeer.


Bron: De Koppelpoort pg.38