MARIA MAGDALENA EN DE DEMONEN

In het Evangelie volgens Lucas lezen we dat naast de twaalf discipelen ook ‘enkele vrouwen, die van boze geesten en ziekten genezen waren’ namelijk ‘Maria van Magdala, uit wie zeven demonen waren weggegaan’ samen met Johanna, Suzanna ‘en nog vele andere vrouwen die hen uit eigen middelen onderhielden (Lucas 8.1-3, Het Nieuwe Testament, Willibrordvertaling, herziene uitgave 1992).

In de Griekse grondtekst staat bij de vrouwen die van boze geesten waren genezen dat zij genezen waren van ‘pneumatoon ponyrón’, boze geesten. Bij Maria Magdalena wordt het woord ‘daimónia’, demonen, gebruikt.

Ook in het later toegevoegde slot (9-20) van hoofdstuk 16 van het Evangelie volgens Marcus is sprake van Maria van Magdala, bij wie zeven daimónia, demonen, uitgedreven waren.


In veel vertalingen, ook in de Statenvertaling lezen we: ‘… sommige vrouwen, die van boze geesten en krankheden genezen waren, namelijk Maria, genaamd Magdalena, van welke zeven duivelen uitgegaan waren’. Dat sluit goed aan op het vermeende zondige karakter van Maria Magdalena, dat vooral tot kerkelijke leer werd door de Paaspreek van Gregorius de Grote in 591. Uit de bijbelse evangeliën is alleen op te maken dat Maria van Magdala tot de getrouwen van Jezus behoorde. Zij volgde hem, zij was bij de kruisiging aanwezig en ging naar zijn graf. Hoe zijn dan toch al die onzinnige verhalen en legenden over Maria als hoer en zondares in de wereld gekomen?


De vermelding ‘van wie zeven demonen zijn uitgegaan’ is voor velerlei uitleg vatbaar. De zeven demonen werden nogal eens verbonden met de zeven hoofdzonden. Paus Gregorius de Grote stelde dat er zeven ‘hoofdzonden’ zijn, die op hun beurt andere zonden teweegbrengen. Deze hoofdzonden zijn ira (woede), gula (onmatigheid, vraatzucht), luxuria (onkuisheid, wellust), invidia (nijd, jaloezie), acedia (ledigheid, luiheid), superbia (hovaardij) en avaritia (gierigheid). Bij een vrouw dacht men in de eerste plaats aan de zonde luxuria, onkuisheid.

In zijn preek in 591 verklaarde Gregorius dat de niet bij naam genoemde zondares uit het Evangelie volgens Lucas (7.36-50), Maria van Bethanië en Maria Magdalena één persoon waren. En daarmee was het kerkelijk lot over de Magdaleense bezegeld. Vanaf nu was zij een zondares, een hoer, die in genade door Jezus was aangenomen.

Het is pas in 1969 dat de Katholieke Kerk haar standpunt over Maria Magdalena herroept en geruisloos vaststelt dat Maria Magdalena niet gelijkgesteld mag worden met de zondares uit het Evangelie volgens Lucas (zie o.a. Esther de Boer, Maria Magdalena. De mythe voorbij, p.26).


Wat waren die demonen?

In de Griekse oudheid werden demonen meestal gezien als goede geesten, beschermengelen tussen de goden en de mensen. Bij Homerus worden de begrippen ‘goden’ en ‘demonen’ zelfs door elkaar heen gebruikt. In een dialoog tussen Socrates en Hermogenes over goden, demonen en helden (Plato, Cratylus 397-398) gebruikt Socrates ook het woord ‘daemón’, kundig, wijs, ervaren. Daemonen zijn in die dialoog wijze mensen uit de ‘gouden generatie’ waar Hesiodes (Werken & dagen, 121 e.v.) verslag van doet. Socrates heeft het echter vooral over zijn daimon, een geest die hem aanspoorde de ‘waarheid’ te vinden.

In het oude jodendom komen we ook demonen tegen. In het Oude Testament slechts sporadisch, maar in de joodse literatuur na het begin van onze jaartelling meer, zoals in de boeken van Henoch (vanaf ca. 100 na Chr.). Flavius Josephus schrijft in de eerste eeuw demonen als ‘geesten van slechte mensen die zich nestelen in levende personen’ (Joodse Oorlog VII.185). In zijn Antiquitates Judaicea (De Oude Geschiedenis van de Joden, vertaling F.J.A.M.Meijer en M.A.Wes, Ambo Amsterdam) heeft Flavius Josephus het over uitdrijving van ‘boze geesten’, demonen door Davids harpspel bij Saul (VI.166-168). Davids zoon, Salomo, zou bezweringsformules hebben geschreven waarmee mensen die door geesten bezeten waren deze uit konden drijven (VIII.45).

In het Nieuwe Testament komen we, buiten de eerdere vermeldingen bij Lucas, ook demonen tegen in hetzelfde achtste hoofdstuk. Jezus komt een man tegen die in de macht was van daimonia (8.27). Jezus beveelt de pneumati akathartó (onreine geest) uit de man weg te gaan (8.29). Ook op andere plaatsen in het Nieuwe Testament komen we demonen in de betekenis van boze inwonende geesten tegen. Jezus drijft hen uit (zoals bij Marcus 7.26-29) en geeft deze macht ook door aan zijn discipelen; bij o.a. Marcus (3.15), die het heeft over de macht om daimonia uit te drijven, en ook bijv. in Handelingen 8.7 die schrijft over het uitdrijven van pneumata akatharta, onreine geesten; opvallend hier ook het verschil als bij Lucas (8.27 en 8.29). In de Apokalyps (9.20) worden demonen gelijkgesteld met afgoden, dus lijken daar buiten de mens geplaatst. Maar we hebben het dan over ‘zij die zich niet bekeerden van hun moorden, toverkunsten, ontucht en dieverij’ (9.21).  Een innerlijke zaak dus.

Je zou dus geneigd zijn om de ‘demonen’ die uit waren gegaan bij Maria Magdalena als boze, onreine geesten te zien, ja zelfs als duivels. Maar dan zien we iets heel belangrijks over het hoofd.

De hermetische traditie
In de hermetica (de hermetische teksten die Hermes Trismegistus zou hebben nagelaten) worden demonen veelal gezien als goede geesten die als ‘krachten’ tussen God en mens fungeren (ook wel engelen).

Centraal in de hermetica staat de nous, het Al-bewustzijn. Als de menselijke ziel zich richt op het Goede vloeit zij geheel over in het Albewustzijn (nous), maar als de ziel nog onbewust is omdat ze niet tot gnosis (kennis) is gekomen, dan wacht een nieuwe incarnatie (herkansing).

In het Corpus Hermeticum lezen we dat het bewustzijn de gedachten voortbrengt; goede (door God ingezaaid) en slechte door de demonen (CH IX.3-4). Dat laat ruimte voor een interpretatie dat de mens een keuze kan maken voor het goede of het kwade. In het totaal-Bewustzijn is alles aanwezig, zoals dat na eeuwen weer geherformuleerd wordt in de ‘nieuwe’ wetenschap door o.a. Van Lommel, Sheldrake, Laszlo en de onderzoekers van het Zero-Point-Field.

In het zestiende traktaat van het Corpus Hermeticum lezen we:

Het is namelijk zo dat zodra wij geboren zijn en een ziel hebben gekregen, nemen de geesten, die in dienst staan van elk der planeten, ieder zijn eigen mens onder zijn hoede nemen, op het ogenblik dat zij in dienst staan van het gesternte dat bij de geboorte is geconstelleerd.

Want zij lossen elkaar van ogenblik tot ogenblik af: zij blijven niet steeds in functie, maar wisselen bij toerbeurt. Nu goed dan, die daimonen dringen door de openingen van het lichaam binnen in het emotionele deel en het wellustige deel van de ziel en kwellen haar, ieder met zijn eigen speciale uitstraling. Maar het geestelijke deel van de ziel blijft staande, niet beheerst door de geesten, en gereed om God te ontvangen (CH XVI.15 in de vertaling van Roelof van den Broek, Hermetische Geschriften, Amsterdam 2016).

In de Hermetica, maar ook in veel andere filosofische en gnostische geschriften uit de oudheid wordt uitgegaan van een Geestelijke Lichtwereld (pleroma) die een Zielewereld voortbrengt in zeven ‘hemelen’, die worden gesymboliseerd in de toenmalig bekende planeten (Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus, aangevuld met Zon en Maan). De eigenschappen van de planeten (ook wel demonen genoemd) komen in de mens. De mens dient deze invloeden in het leven te verwerken, d.w.z. de goede eigenschappen te versterken, maar vooral de slechte eigenschappen om te bouwen tot goede.

Daarom is God de Vader van allen en alles, en de Zon is de bouwmeester van het heelal, en de kosmos is het instrument waarmee hij zijn bouwwerk tot stand brengt. Het geestelijke Wezen bestuurt het hemelgewelf, en het hemelgewelf de goden van de planeten, maar het zijn de geesten (daimonen) die, ondergeschikt aan deze goden, op hun beurt de mensen besturen (CH XVI.18 in de vertaling van Roelof van den Broek).

In het eerste traktaat van het Corpus Hermeticum wordt aan Hermes geopenbaard wat er gebeurt na de lichamelijke dood:

`Allereerst geef je bij de ontbinding van het stoffe­lijke lichaam het lichaam zelf over aan verandering, en het uiterlijk dat je hebt wordt onzichtbaar, en je persoonlijkheid, die geen uitstraling meer heeft, geef je over aan de demon. En de zintuigen van het lichaam keren terug naar hun respectievelijke bronnen, ze worden zelfstandige entiteiten en voegen zich weer bij de astrale energieën. De drift en de begeerte keren beide terug naar de redeloze natuur.

En zo begeeft zich de mens dan omhoog door het samenstel der sferen: aan de eerste sfeer geeft hij zijn vermogen tot groei en vermindering, aan de tweede het instrument van het slechte, de nu effectloze listigheid, aan de derde het onmachtig geworden bedrog uit begeerte, aan de vierde het uiterlijk vertoon van de heerschappij, nu zonder hebzucht, aan de vijfde de goddeloze overmoed van de onbezonnen doldriestheid, aan de zesde de boze zucht naar rijkdom, die nu geen invloed meer heeft, en aan de zevende sfeer de leugen die valstrikken spant.

En dan komt de mens, ontdaan van astrale invloeden, in de achtste sfeer, slechts in het bezit van zijn eigenlijke zelf, en samen met de geestelijke wezens bezingt hij de Vader. En alle aanwezigen verheugen zich over zijn aankomst, en als hij dan aan zijn metgezellen gelijk geworden is, hoort hij ook hoe bepaalde Machten boven de achtste sfeer met zoete stem God bezingen. En dan stijgen zij in rangorde op naar de Vader, geven zichzelf over aan de Machten (Dynameis in de Griekse tekst – JS) en, zelf Machten geworden, gaan zij op in God. Dat is de gelukkige voleinding voor hen die de Gnosis bezitten: vergoddelijkt te worden!’ (CH I.24-26 in de vertaling van Roelof van den Broek)


Terug naar Maria Magdalena

Het Evangelie volgens Lucas en het toegevoegde slot van het Evangelie volgens Marcus zijn geschreven aan het eind van de eerste eeuw. Het Corpus Hermeticum is ongeveer uit dezelfde tijd. We krijgen nu een ander zicht op de zogenaamde demonen. Ze worden niet uitgedreven door Jezus, maar in de eigen ziel verwerkt door gnosis of, zoals in de christelijke gnostiek, door de innerlijke verlosser, Christus. Die verwerking is ook wonderschoon uitgebeeld in het Evangelie volgens Maria (Magdalena) waarin Jezus aan Maria Magdalena de reis van de ziel omhoog door de hemelsferen beschrijft (Jacob Slavenburg en Willem Glaudemans, De Nag Hammadi-geschriften, Deventer 2004, p.1122-1123):


… De eerste vorm is de duisternis.
De tweede de begeerte.
De derde de onwetendheid.
De vierde is de prikkel van de dood.
De vijfde is het koninkrijk van het vlees.
De zesde is de domme wijsheid van het vlees.
De zevende is de vertoornde wijsheid.
Dat zijn de zeven heerschappijen van de Woede.
Ze vroegen de ziel: “Vanwaar kom je…en waarheen ben je op weg…?”
De ziel antwoordde en sprak:
“Wat mij bindt is gedood en wat mij omringt is overwonnen.
Mijn begeerte heeft opgehouden te bestaan
en de onwetendheid is gestorven.
In een wereld ben ik bevrijd uit een andere wereld en in een beeld door een beeld van boven;
want de boeien der vergetelheid hebben een tijdelijke duur…”


Jacob Slavenburg