Historische cartografie in vogelvlucht
Tot het midden van de 16e eeuw ontbrak een samenhangen kaartbeeld van de Nederlanden. Om in die leemte te voorzien gaf Keizer Karel V aan Jacob van Deventer opdracht de noordelijke gewesten in kaart te brengen, per provincie of groepje provincies. Van Deventer, aanvankelijk Keizerlijk en later Koninklijk Geograaf, volbracht deze taak tussen 1535 en 1547. Als student in Leuven had hij van Gemma Frisius de driehoeksmeting geleerd en met behulp van die nieuwe methode schiep hij een homogeen kaartbeeld van de Nederlanden. Van Deventers opmetingen resulteerden in vijf grote kaarten van de Noord-Nederlandse gewesten, die voor de begrippen van die tijd bijzonder accuraat waren. Vrijwel gelijktijdig werd de cartografie van de Zuidelijke Nederlanden ter hand genomen door Jacques de Surhon en zijn zoon Jean, door Pieter van der Beke en door Gerard Mercator. In 1555, het laatste regeringsjaar van Karel V was het hele gebied van de Zeventien Provinciën volgens de nieuwste kneepjes van het vak in kaart gebracht.
Dankzij de kaarten van van Deventer hadden de noordelijke gewesten en ook Noord-Nederland als geheel een betrouwbaar en redelijk grootschalig kaartbeeld gekregen. Van Deventers kaarten legden niet alleen het geografische beeld vast, ze hadden ook een codificerend effect op het gebruik van toponiemen. Enkele decennia later, tijdens de regering van Philips II, kreeg Christiaan Sgrooten als Koninklijk Geograaf een soortgelijke opdracht. Hij legde zijn bevindingen vast in twee handschriftatlassen, waarvan de ene in Brussel, de andere in Madrid bewaard is gebleven. Omdat zijn kaarten niet vermenigvuldigd werden, bleven ze onbekend. Alleen zijn kaart van Gelderland, beter dan die van van Deventer, kwam in de openbaarheid: Ortelius drukte Sgrootens versie af in zijn Theatrum Orbis Terrarum ( Antwerpen 1570).
Na van Deventer heeft zich ruim tweeënhalve eeuw geen gelegenheid voorgedaan om de Noord-Nederlandse gewesten op vergelijkbaar uniforme wijze te presenteren. De gewestelijke autonomie ten tijde van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden vormde een struikelblok voor cartografische standaardisering. Pas in de Franse tijd en de vroege jaren van het Koninkrijk der Nederlanden was er voldoende centraal gezag om de kartering van het gehele land aan te pakken. Dat werd de kaart van Cornelis Kraijenhoff uit het begin van de 19e eeuw.
Bron: De Atlas der Nederlanden