De Amersfoortse economie in 15e en 16e eeuw


Twee takken van nijverheid waren vanaf het begin van de middeleeuwen voor Amersfoort erg belangrijk geweest: de lakenindustrie en de bierbrouwerij. Beide gingen in de loop van de 16e eeuw achteruit, vooral door de concurrentie op het platteland. De bierbrouwerij had zich ontwikkeld uit de huisbrouwerij. Vooral in dat stadium was de rol van de vrouw belangrijk. Van die huisbrouwerijen moeten er zeer veel geweest zijn. Nog in de 15e eeuw is er in allerlei stukken wel sprake van brouwers en brouwsters, maar niet van brouwersknechten. Door concentratie, specialisatie en organisatie in gildeverband was de verantwoordelijkheid van de huisvrouw voor debierbrouwerij achteruitgegaan. Bij een eedaflegging in 1602 blijken er 21 brouwers aanwezig te zijn en 7 weduwen van brouwers, maar geen zelfstandige brouwsters. Wel blijven er nog lang ‘brouwsters’ als dienstpersoneel in brouwerijen werkzaam. Zij worden in één adem genoemd met ‘dienstmeisjes’. In de 16e eeuw werd het steeds moeilijker om de privileges van de Amersfoortse brouwers waar te maken. De ‘buitenbrouwers’ konden het bier goedkoper leveren. In de concurrentieslag dreigde ook de kwaliteit van het eigen bier te verminderen. In 1602 probeerde de magistraat deze ontwikkeling te keren door nieuwe bepalingen over de bierbereiding af te kondigen, maar tevergeefs: de ontwikkeling was niet te keren.


In de lakenindustrie waren vanouds veel vrouwen werkzaam. De lakenweverijen waren klein, de meeste drapiers hadden niet meer dan twee getouwen. Soms bedienden zij die zelf met hun familie, soms hadden zij weversgezellen in dienst. Het drapiersgilde was het belangrijkste van de gilden die bij de lakenweverij betrokken waren. Zij waren niet alleen verantwoordelijk voor de vervaardiging van het laken, maar ook voor de afzet ervan. Ook kochten zij gezamenlijk de verschillende wolsoorten in, die vooral aan spinsters voor thuiswerk werden gegeven. Nog vele andere werkzaamheden werden door de drapiers uitbesteed. Vollers, ververs, droogscheerders, maar ook kamsters, kaardsters, nopsters en schroeisters kwamen aan het vervaardigen van laken te pas. Maar ook hier komen in de loop van de 16e eeuw klachten over achteruitgang van de kwaliteit van het produkt, en ook hier hing dat samen met de voordelige concurrentiepositie van bedrijfjes buiten Amersfoort, die niet onderworpen waren aan de voorschriften van gilden en stadsbestuur. De overheid probeerde de lakenindustrie wel gaande te houden, maar zag toch uit naar vervangende werkgelegenheid.


Kort na de beschreven heksenprocessen - in 1597 - vestigde zich in Amersfoort de eerste bombazijnwever. Hij kwam uit Deventer, waar hij als bombazijndrapier aan 60 mensen werk had verschaft. Deventer was wel sinds 1587 heroverd door de staatse troepen, maar de Spaanse druk op de stad bleef groot. Amersfoort was een geschikte plaats van vestiging. De bevolking was geschoold in de lakenindustrie en er waren arbeidskrachten in overvloed. Bij zijn komst deelde hij het stadsbestuur mee dat hij onder meer een groot aantal weeskinderen aan het werk wilde zetten. De ligging van Amersfoort was juist voor de bombazijnweverij uitstekend. Bombazijn was een weefsel van linnen en katoen (Baumwolle). Amsterdam was zich aan het ontwikkelen tot de grootste katoenmarkt van Europa, en Amersfoort werd in de 17e eeuw het eindpunt van de transporten met linnen garens, die in Oost-Nederland, Westfalen en Neder-Saksen op de boerenhoeven werden gesponnen uit zelfverbouwd vlas. De zware transportwagens - de Hessenwagens - waren namelijk niet geschikt voor het drassige land achter Amersfoort. Het transport naar Amsterdam werd per schip voortgezet. De aanvoer van linnen en katoen was dus voor de bombazijnweverij gegarandeerd. De nieuwe industrie groeide de lakenindustrie snel boven het hoofd: in 1656 waren er in de stad al 61 bombazijndrapiers, uiteraard in een eigen gilde georganiseerd.


Kort na de vestiging van de bombazijnweverij kwam in de omstreken van Amersfoort ook de tabaksbouw van de grond, waarschijnlijk via immigranten vanuit het zuiden. Vooral deze twee industrieën hielden Amersfoort in de 17e eeuw economisch op de been.

De heksenprocessen vielen dus juist vóór het moment dat vervangende werkgelegenheid van de grond kwam: werkgelegenheid voor mannen, vrouwen en kinderen. En niet alleen voor de ingezetenen van Amersfoort zelf, maar ook voor degenen die er zich van buitenaf vestigden of er - verdreven door oorlogsgeweld en vervolging - hun toevlucht zochten. Loslopende, bedelende en ongetwijfeld ook straatschennende kinderen waren al enige decennia voor de burgers een grote zorg. In 1568 hadden vooraanstaande burgers voor deze kinderen een zondagsschool - de H. Geestschool - opgericht. Daarnaast probeerde men hen van de bedelarij af te houden door hen aan particuliere werkgevers uit te besteden: de meisjes als spinsters, de jongens als leerling in de weverij, snijderij enz. Omdat de uitbesteding niet bevredigend werkte, kochten de ‘bevelhebbers’ in 1575 het ouderlijk huis van Oldenbarneveld op om er een werkhuis te vestigen. De jongens leerden er het lintwerken en de meisjes spinnen.


In 1589 werd de H. Geestschool op bevel van de calvinistische stadsregering opgeheven, maar het ‘Lint- en Spinhuis’ bleef bestaan. Echter niet voor lang. In 1642 werd het opgeheven, omdat de lintwerkers de concurrentie met het platteland niet konden volhouden. Daar was men van paardemolens gebruik gaan maken. In Amersfoort echter bleef men voetmolens gebruiken en die werden vooral door kinderen bediend. De lintwerkerij dreef voor een groot deel op kinderarbeid. Tussen 1595 en 1602 moest de overheid herhaaldelijk optreden tegen lintwerkersbazen die wel lintjongens aantrokken - ook van buiten de stad - maar hen niet verder onderhielden. Daardoor waren zij toch weer op bedelen aangewezen. Na 1602 worden er geen klachten hierover meer genoteerd. Dat zou erop kunnen wijzen, dat men toen het probleem onder de knie had.


Al met al vallen de heksenprocessen dus in een periode van sociaal-economische onrust, die vooral zijn terugslag moet hebben gehad op de mannen, vrouwen enkinderen die van losse loonarbeid  afhankelijk waren. In een dergelijk klimaat neemt de gevoeligheid voor veronderstelde onheilbrengers toe. De sociaal-economische onrust moet nog zijn versterkt door klimatologische omstandigheden. Wij zagen in de Kroniek van St. Aagten dat in 1592 wolven tot op het platteland rond Amersfoort kwamen. Honger moet hen daartoe hebben gedreven.

De getuigen in het proces tegen Volckert Dircxz. hebben in 1595 ook wolven gezien. De ook volgens andere bronnen uitzonderlijk grote watersnood van 1595, die kort voor het proces tegen Volckert plaatshad, zal op zijn minst een stijging van de voedselprijzen ten gevolge hebben gehad. Daardoor werden uiteraard de sociaal-economisch zwakkeren het meest getroffen, en onder hen het meest de vrouwen en kinderen die geen weerbare man of familie hadden, die voor hen op kon komen.


De situatie van Amersfoort in de jaren negentig van de 16e eeuw vormt een onderdeel van de sociaal-economische crisis die grote delen van Europa toen teisterde. De crisis werd nog verergerd door slechte klimatologische omstandigheden die misoogsten veroorzaakten. Deze periode van klimatologische verslechtering en misoogsten zette al in de jaren zestig in en teisterde ook de jaren tachtig. Zij vond echter haar hoogtepunt in de jaren negentig. Opvallend is dat het oplaaien van de

heksenwaan - die nogal eens begon met het zoeken naar schuldigen voor misoogsten - ongeveer met deze ontwikkeling samenvalt. Wij zagen dat de graanprijzen globaal genomen de hele 16e eeuw stegen, terwijl de reële lonen daalden. De dichtbevolkte steden van de Nederlanden liepen daarbij aan kop. In die situatie waren misoogsten niet alleen desastreus voor de plattelandsbevolking, maar ook voor de talrijke armen in de steden.

De maatschappelijke gevolgen van deze crisis moeten ook voor het Amersfoortse stadsbestuur een niet geringe bron van zorg zijn geweest. Dat zou een neiging tot strenge straffen in de hand gewerkt kunnen hebben. Want het waren geen nieuwelingen die ten tijde van de heksenprocessen in het stadsbestuur zaten. Bij het horen van de eerste getuigenverklaringen tegen Volckert Dircxz. waren een burgemeester en een schepen tegenwoordig, die al vanaf de jaren tachtig geregeld allerlei bestuurlijke functies hadden vervuld. Dat de calvinistische gezindheid van het stadsbestuur een rol heeft gespeeld, is niet waarschijnlijk. In ieder geval was het stadsbestuur in de periode van de heksenprocessen niet eenzijdig uit calvinisten samengesteld, zoals dat wel in de jaren tachtig en na 1615 het geval was. In 1591 was zelfs éénderde van de leden katholiek. Wat hoogstwaarschijnlijk wèl een rol heeft gespeeld, is de invloed van de berichten over de toegenomen heksenprocessen elders en daarnaast de autoriteit van de deskundigen die deze verdedigden.


Bron: Het verbond van heks en duivel, Een waandenkbeeld aan het begin van de moderne tijd als symptoom van een veranderende situatie van de vrouw en als middel tot hervorming der zeden,

Lène Dresen-Coenders