Begijnen



Begijnhofje, Vijver nr. 13 en hoger
op de kaart van Amersfoort Blaue 1649



Vanuit die behoefte om niet-gehuwde vrouwen en weduwen uit de stedelijke burgerij een religieus geïnspireerd en beschermd communiteitsleven te geven, ontstond aan het einde van de 12e eeuw in het stadje Nivelles in het bisdom Luik een niet-kloosterlijke gemeenschap van vrouwen, die de naam van ‘begginae’ - begijnen - kregen. In die naamgeving ligt al het wantrouwen van de kerkelijke overheid besloten, want ook de ketterse Albigenzen werden als ‘beggini’ aangeduid. De communiteiten van begijnen breidden zich vanuit de zuidelijke Nederlanden zeernsnel over heel Noordwest-Europa uit. Soms ging het alleen maar om huizen waarneen aantal vrome vrouwen onder de dagelijkse leiding van een zelf gekozen meesteres samenwoonde; soms ging het om hele begijnhoven, met eventueel een eigen kapel.


Er ontstond ook een mannelijke pendant, die van de begarden, maar deze zijn nooitnzo talrijk geworden als de begijnen.


De leden van de begijnen-communiteiten beloofden voor de tijd dat zij lid waren gehoorzaamheid en kuisheid. Het ging daarbij niet om kloostergeloften. Begijnen konden uittreden om te trouwen. Zij mochten ook eigen bezit hebben en velen kochten dan ook een kamer of een huis in de woongemeenschap, die zij later weer konden verkopen of door erfenis vergeven. Zij werkten voor de kost, bijvoorbeeld door naaien, spinnen of weven, of als verpleegster in de particuliere ziekenverpleging. Over toelating tot de gemeenschap besliste de vergadering van zusters.

De betrekkelijke onafhankelijkheid van de individuele begijnen en van hunncommuniteiten bleef de oorzaak van een ambivalente houding bij de kerkelijke overheden. Enerzijds zagen velen in dat de begijnenconventen een oplossing boden voor ongehuwde vrouwen; anderzijds wekte hun zelfstandigheid argwaan. De begijnen - en meer nog de begarden - werden dan ook herhaaldelijk van ketterij beschuldigd. Die ambivalentie kwam goed tot uiting op het Concilie van Vienne (1311). De religieuze organisaties van begijnen en begarden werden verboden, omdat zij werden verdacht van ketterij en met name van relaties met de Sekte van de Vrije Geest. Maar tegelijk werd een uitzondering gemaakt voor gemeenschappen van vrome vrouwen, waarop niets viel aan te merken.


In onze streken bleven de begijnhoven bestaan. In toenemende mate kregen zij echter naast de weerstand van kerkelijke zijde ook tegenstand vanuit de stedelijke burgerij te verduren, vooral vanwege hun economische onafhankelijkheid en hun gunstige concurrentiepositie, bijvoorbeeld in de linnen-industrie.

De term ‘begijn’ heeft in de Nederlandse volksliteratuur van de 15e, 16e eeuw vaak de negatieve betekenis van ‘al te eigengereide, loslopende non'. Om zich te beschermen tegen het kerkelijk wantrouwen, gingen begijnen zich al vroeg aansluiten bij een zogenaamde ‘derde orde’, meestal die van de franciscanen, maar ook wel die van de dominicanen. Zij werden dan ‘tertiarissen’, maar dat betekende niet dat zij geloften deden. Ook gehuwden konden tertiaris worden.


Dominicanen en franciscanen geraakten herhaaldelijk in conflict over de begijnen.


Bron: Het verbond van heks en duivel, Lène Dresen-Coenders