Arts van de Prins van Oranje


Uw vader heeft mij zijn gezondheid, ja zelfs zijn leven toevertrouwd. Toen hij ve Rotterdam tot wanhoop van alle anderen ziek lag, heeft hij mij uit Delft tot zich geroepen en bij ons eerste onderhoud, nadat ik hem de oorzaak en de aard van zijn ziekte had uitgelegd en de voor hem geschikte methode van behandeling had voorgesteld, verklaard: “Deze geneesheer begrijpt mijn gestel en de ernstige aard van mijn ziekte, op hem vestig ik, na God, al mijn hoop, ik geef me geheel aan hem over.’ In deze mening en dit vertrouwen is hij niet bedrogen. Mer Gods hulp (wien ik gaarne de eer der genezing toeken) heb ik de republiek de uitstekende Vorst, U en Uw broeders de dierbare Vader teruggegeven.


Zo gebeurde het dat Zijne Excellentie in de eerste dagen van Augustus 1574 te Rotterdam waar hij vertoefde en zich met het nemen van maatregelen tot ontzet van Leiden overwerkte en afsloofde, in een galkoorts verviel van kwaadaardige soort. Zijn gewone huisdokter hield ze, omdat ze dagelijks terugkeerde, voor een alledaagse, hoewel zij meer had van een dubbele anderdaagse. De geneesmiddelen die hij aanwendde, het aderlaten van een lichaam door voorafgegane koortsen en uitputtende vermoeienissen en zorgen verzwakt, de pillen uit aloë en agaricus, de herhaalde lavementen [darmspoelingen] veroorzaakten, in plaats van te helpen, een galachtige buikloop met erge inzinkingen van krachten bij steeds in hevigheid toenemende koorts. Zo snel volgden de aanvallen elkaar op, dat de koorts in het geheel niet scheen af te gaan; de één was nog niet over of een andere verhief zich alweer. Het gebruik van julep [kalmerende drank] of van wat drinken was genoeg om ze op te wekken, zij behoorde blijkbaar tot de soort der subintrantes biliosae.


Toen men de patiënt zo goed als opgegeven had, werd ik ein. delijk op raad van Jhr. Philips van der Aa door de hofmeester bij Zijne Excellentie ontboden. Ik vond hem zeer hard ziek en bespeurde buiten de kwaadaardige koortsen nog andere verontrustende verschijnselen, te weten een galachtige buikloop die de krachten sloopte, een hoge temperatuur en een onlesbare dorst, terwijl de zieke zo was verzwakt dat hij zelfs niet lang als nodig was om zijn bed wat op te maken, opzitten kon of hij viel flauw. Eens, toen zijn rekwestmeester van de gelegenheid, dat Zijne Excellentie even opzat, gebruik maakte om hem enige stukken, die al lang onafgedaan waren gebleven, ter ondertekening voor te leggen, viel hij in onmacht, zodat de edellieden, die hem omgaven, reeds waanden dat hij stierf: maar hij kwam gelukkig bij, toen ik hem liet inwrijven en in het aangezicht met water besprenkte. Vervolgens te bed geholpen begon hij weer ruimer adem te halen.


Zodra ik zag wat men de patiënt liet gebruiken, begreep ik dat dit de ziekte slechts verergeren kon. Men gaf hem warme spijzen en zelfs verhittende dranken, bijvoorbeeld rode wijn, en dat gan iemand die aan galkoorts leed, zodat ook urine, die ik te zien kreeg, er donker gekleurd en ontstoken uitzag, Nadat ik mij van een en ander door zorgvuldig onderzoek vergewist had, ried ik aan het dieet geheel te veranderen en bepaaldelijk de Franse wijn niet meer te geven. Zijne Excellentie hoorde mij dit zeggen en vroeg: ‘Maar wat zal ik dan nemen, nu ik zo’n hevige buikloop heb?’, waarop ik bescheiden ten antwoord gaf: ‘Uwe Excellentie heeft een harde koorts van een enigermate kwaadaardige soort, die nu nog wel niet gevaarlijk is maar het allicht zou kunnen worden, indien zij door het gebruik van wijn werd aangezet.”


Daarom ried ik hem aan liever gerstewater te drinken of kaneelwater, zo hij daar meer trek in had. Zijne Excellentie liet zich gezeggen en koos kaneelwater. Hij had het niet veel langer dan acht dagen gebruikt, of de urine begon er al anders uit te zien, en de koortshitte nam wat af, hoewel de koorts steeds aanhield, bijna zonder tussenpozen, en de krachten bij het opkomen ervan sterk inzonken, al zweette de patiënt ook enigermate bij het afgaan. Als hij voedsel gebruikte, of een siroop of een julep nam, greep de koorts hem terstond aan, nu eens met een rilling over zijn lijf, dan met koud worden der vingers, niet anders dan bij hectische koortsen pleegt te geschieden, waardoor ik ook werkelijk vreesde bij een gestel als het zijne, dat door koortsen en vermoeienissen, die vooraf waren gegaan, ondermijnd was.


Om die reden, ten einde de verzwakking tegen te houden en de uittering te voorkomen, zijn wij toen beginnen Zijne Excellentie met verfrissende en tevens versterkende spijzen te voeden, nu en dan ook met adstringerende tegen de buikloop. [….] Wegens de hitte, die heerste, bevalen wij dat men niet zoveel edelen en andere personen bij Zijne Excellentie zou toelaten. De ziekenkamer bevond zich in de Schuttersdoelen en was aan een tuin gelegen, die door de felle zon aan alle kanten werd beschenen; zij was op de eerste verdieping, met hout bevloerd, en uit al die oorzaken zeer heet. Een andere kamer was niet voorhanden, en de zieke was te zwak om vervoerd te worden. Wij waren er dus op uit om het vertrek door het sprenkelen van water en het uitspreiden van groene takken en loof, zoveel te verfrissen als mogelijk was. Allengs beterde de zieke: de buikloop week voor de aangewende geneesmiddelen, als daar zijn geconfijte rozenbottels, limoenstroop en stroop van kweeën en dergelijke; de dorst werd gelest met kersensap en bessengelei, de slaap werd verwekt door een gerstedrank. Toen nu ook verder de koorts minder hevig werd en met een weldadig zweten afging, hielden wij met het kaneelwater op en gaven in de plaats, om de krachten te steunen, dun bier met wijn en suiker gemengd, hetgeen Zijne Excellentie wel smaakte. Tevens begonnen wij hem meer voedende en versterkende spijzen toe te dienen, met sap van onrijpe druiven, limoensap, bouillon van kapuinen [hoenderen] en confituur van pimpernoten toebereid, met het gevolg dat Zijne Excellentie boven alle menselijke verwachtingen en tot spijt van zijn vijanden, die al hadden uitgestrooid dat hij aan de pest was gestorven, geheel herstelde. En sedert heeft de Prins, na de weldra gevolgde dood van zijn huisdokter, zo vaak hij tijdens zijn verblijf in Holland met ziekte werd bezocht, zich steeds van mijn hulp bediend.


Bron: De stormachtige 16e eeuw