Nieuwe gasthuis en het fraterhuis aantekeningen (C.A. van Kalveen)


Het stichtingsjaar 1395 van het Amersfoortse fraterhuis wordt genoemd in de kronieken van het klooster Mariënhof, ook wel de “Annales Monasterii Bircktanis” en in het “Vetus Chronicon Amorfortium” (Matthaeus).

Daarin staat dat in 1395 vooraanstaande en vrome mannen uit Amersfoort. Onder wie Rutger van den Doem, Jan Hagen, Gerrit de Wilde en Steven Louwen naar Deventer zijn gereisd. Daar bezochten zij Florens Radewijns met het verzoek godsvruchtige broeders van het Gemene Leven naar Amersfoort te zenden om aldaar een gemeenschap van vrome priesters en klerken te stichten.

Florens Radewijns stemde daarin toe. Tot zijn medebroeders, die op het punt stonden om naar Amersfoort te vertrekken heeft Florens Radewijns een korte, waarschuwende afscheidstoespraak gehouden. Hij accentueerde daarin onder meer, dat het gevaarlijk is voor de nederigheid om met de grote en wereldlijke heren te spreken, of zich aan het te binden. Zij mochten de rijken niet vleien, maar hen ook niet al te streng vermanen.

Zouden zijn medebroeders te Amersfoort al te zeer bevoorrecht en op handen worden gedragen, dan zouden zij beter naar Deventer kunnen terugkeren. Daar leefden immers velen, die zich heel wat minder om de broeders bekommerden en hen zelfs bespotten.


De eerste werkzaamheden van de fraters in Amersfoort bestonden uit het kopiëren of samenstellen van boeken. Daarmee verdienen zij voor een deel de kost. Het was een onderdeel van middeleeuwse cultuur en wetenschapsbeoefening.


Er was in 1383 al geruime tijd een Gods-of Gasthuis (Goodshuse, of Goetshuys) in Amersfoort. Het was een zuiver wereldlijke instelling, waarop ook de stedelijke overheid invloed op uitoefende. De oudste vermelding daarvan dagtekent op zijn minst van 1378.


De inkomsten uit een halve hoeve moest het Gasthuis gebruiken om er zout mee te kopen voor de arme mensen in het Nieuwe Gasthuis. Zout was toen een onmisbaar conserveringsmiddel voor groenten en vlees , in het bijzonder voor de inmaak in de wintermaanden.


In de acte van 2 april 1393 staan de redenen van de vestiging en het doel van de instelling. De acte opent met de uitvoerige dat Leysbet Nennick en Steven Louwen een altaar hebben gesticht in het Gasthuis, dat nieuw opgericht is buiten de stadsmuur van Amersfoort aan het Spui.

Daarna worden pas burgemeesters, schepenen en gemeenteraad van Amersfoort als oorkonders genoemd.


De overheid omschreef ook eens en voor al het doel van het Nieuwe Gasthuis. Het was en bleef uitsluitend bestemd voor arme, verlaten mensen. Tot deze behoeftigen  werden ook gerekend, de chronisch zieken, invaliden en blinden.

Voorts werd bepaald, dat het Gasthuis nooit bewoond mocht worden, of in handen worden gesteld van een Kloosterorde of van begijnen. De vicaris diende in ieder geval een wereldgeestelijke te zijn.


In de periode 1389-1393 ligt de oorsprong van het St.-Pieters- en Bloklands Gasthuis, dat tot op de dag van vandaag in Amersfoort is gebleven.


Uit de bepalingen in de stichtingsacte uit 1393, die betrekking hebben op het weren van ordegeestelijken en begijnen uit het Nieuwe Gasthuis blijkt dat omstreeks 1390-1400 in Amersfoort het St.-Joriskapittel en de stedelijke overheid de echte kloosterorden uit de stad weerden.

Het fraterhuis was immers geen klooster en de zusterhuizen waren niet meer dan derde ordesconventen.

In 1398 speelde ook de St.-Nicolaasvicari een rol in de geschiedenis van de Moderne Devotie.

Op verzoek van de broeders hadden zij rechtsgeleerde adviezen opgesteld over de vraag of de frater- en zusterhuizen kerkrechtelijk geoorloofde religieuze gemeenschappen vormden.

De doctores decretorum uit Keulen hadden dat beaamd. Zij hadden een positieve, bevestigende analyse van de aard van de broeder- en zusterhuizen gemaakt en bepaald dat deze overeenkomstig waren met het kerkelijk recht en de pauselijke decreten.


Toen na 26 mei 1398 ook de kok, broeder Johan van Kessel door de pest was overleden, vreesde Florens Radewijns de algehele ondergang van de broederschap. Daarom weken tijdelijk zes broeders uit naar Amersfoort, waaronder Florens Radewijns zelf.


Florens Radewijns trachtte door biechthoren zielen te winnen voor God. Ook las hij in de H. Mishet epistel en het evangelie in de volkstaal.


Opvallend zijn paralellen met de boetepredikingen  van Florens Radewijns en die van Coenraad van Waldhausen en andere priesters van de Boheemse kerkhervorming voor de universiteitsstudenten te Praag. Tijdens hun studietijd in Praag hebben achtereenvolgens Jan van Lemego (nog vóór 1386), Florens Radewijns (ca. 1378) en Lubert ten Bosch en enkele anderen deze boetepredikingen gekend.


Er was een voortdurend streven naar bisschoppelijke erkenning van de broederschap en de frater- en de zusterhuizen en bovendien de stichting van een eigen kapel in Amersfoort. Hun koortsachtige activiteiten bleven echter zonder resultaat.


Omstreeks 11 november 1398 keerde Florens Radewijns met enkele andere broeders terug naar Deventer. Verschillende klerken gingen met hen mee. Daarom moesten er nieuwe klerken komen in Amersfoort. Daartoe werden enkele leken aangeworven voor het fraterhuis. Het huis kreeg daardoor het karakter van een noviciaat. De broeders namen ook wat jongelui van de Latijnse school in convict. Van onderwijs zelf in het fraterhuis was geen sprake.


Op Pasen 30 maart 1399 besloten zes vooraanstaande priesters te Amersfoort onder leiding van Willem Hendriksen om hun fraterhuis te veranderen in een instelling, die de derde regel van de franciscaner orde zouden volgen. Hun tweede besluit hield in dat alle conventen van deze regel zich zouden verenigen binnen één congregatie. Zo ontstond de congregatie van kloosters, die behoorden tot “de orde van poenitentie nae die derde regule van St.-Franciscus in den bisdom van Utrecht”.


Het leidde tot een interne scheiding der geesten. Ondanks dat allen in het zelfde huis woonden volgden Jan van Lemego en enkele andere broeders deze overgang niet. Zij bleven de oorspronkelijke leefwijze van de broeders van het Gemene Leven trouw. Pas in 1405 scheidde de wegen. Wolter Vlowijck schonk Willem Hendriksen en zijn medebroeders een kamp land.


In 1403 had Herman Snyder voor eigen rekening het klooster St.-Andrieskamp laten bouwen, waar de franciscaner tertianen, de voormalige devoten uit het fraterhuis in 1405 hun intrek namen. Na de dood van Willem Hendriksen in 1414 is het klooster st.-Andrieskamp ten zuiden van de oude stad in “de Haghe” in 1416-1417 overgegaan naar de reguliere kanunniken van st.-Augustinus van de congregatie van Windusheim. Bij de overgang naar het nieuwe klooster nam Willem Hendriksen de rijke inkomstenbron van de St.-Pietersvicari van het Nieuwe Gasthuis met zich mee naar het klooster op de St.-Andrieskamp.


Materieel gezien kende het fraterhuis onder leiding van Jan van Lemego na 1405 weinig voorspoed. Tot omstreeks 1421 bleef het een kleine gemeenschap van ten hoogste acht, zeer godsdienstige broeders. Een behoorlijke juridische regeling omtrent de status van het fraterhuis ontbrak echter.


Jan van Lemego heeft zozeer zijn stempel gedrukt op het fraterhuis dat de traditie van het fraterhuis, na 1442 het klerkenhuis van St.-Jan, gelegen op het St.-Janskerkhof, hem al eerste rector beschouwde.