Kleurgebruik in het exterieur in de tweede helft 17de eeuw


de ontwikkeling van het kleurgebruik op het exterieur van boerderijen in het Groene Hart in de tweede helft van de 17de eeuw.


In de loop van de Gouden Eeuw komt het schilderen van vensters en houtwerk, zoals wij dat kennen, geleidelijk in zwang. Lijnolieverf was natuurlijk al langer bekend, maar nu was er een noodzaak ontstaan voor het schilderen. Het duurzame eikenhout raakte op in Nederland, en het werd duur en slecht verkrijgbaar. Voor de bouw ging men daarom over op grenenhout dat uit Scandinavië werd geïmporteerd. Dit hout moet buiten beschermd worden tegen weersinvloeden door een degelijke verflaag. Het kleurgebruik was veel gevarieerder dan wij nu gewend zijn. In de steden vindt deze ontwikkeling veel eerder plaats dan op het platteland. Daar duurt het nog langer voordat men een kwast pakt. Allereerst worden de luiken geschilderd. Luiken gaan veel korter mee dan de kozijnen, dus een eiken kozijn kan een grenen luik hebben. Kruiskozijnen hebben oorspronkelijk alleen aan de bovenzijde glas, en aan de onderzijde luiken. Bij mooi weer stonden die open, voor licht en lucht. In ons Hollands klimaat waren deze luiken dus vaker dicht dan open. Daarom werden de binnenkanten van de luiken mee geschilderd met het interieur. Rode okerachtige kleuren waren voor het interieur verreweg het meest populair, hoewel een gele okerachtige kleur ook regelmatig voorkwam.


Luiken die nog van eiken waren, bleven aan de buitenzijde onbeschilderd. De nieuwere grenen luiken kregen aan de buitenzijde een rode, leigrijze of een gelige kleur. Wie rijk was, liet dat graag zien, en koos voor de dure Spaansgroene kleur op de buitenzijde van de luiken.


Deuren werden op dezelfde manier geschilderd als de luiken. Grenen kozijnen werden voornamelijk in een gebroken witte, Bentheimer-achtige kleur of leigrijs geschilderd. In de loop van de 17de eeuw komen in de steden de onderraampjes in de kruiskozijnen steeds meer in gebruik. De luiken blijven nu ook bij slecht weer vaker open en hierdoor gaat de rode binnenkant van de luiken het gevelbeeld steeds meer bepalen. Deze onderraampjes hebben overigens meestal een andere kleur dan de binnenkant van de luiken. Ook het witkalken van het onderste deel van de gevels wordt steeds meer gedaan. Dat moest voor de properheid elk jaar gebeuren. De hoogte van de witkalklaag varieerde van circa één meter tot op reikhoogte. Vaak verspringt deze hoogte bij een raam of op de hoek van het pand. Soms is de witkalk omhoog gezet bij de deur, dat is makkelijk in het donker. Ook bleef het siermetselwerk in deze periode populair, samen met de mooie siersmeedijzeren ankers. Al met al gaven de (rijkere) gevels een fleurige aanblik door de toepassing van wel vijf of zes verschillende kleuren. Op de boerderijen was men nog steeds erg snel klaar met schilderen. De stallen werden alleen gewit en geteerd. De vensters van het voorhuis werden in de loop van de eeuw wel steeds vaker geschilderd in verschillende oker- en leigrijze kleuren.


Overgenomen uit:  Agriwiki


In de middeleeuwen werd er ossenbloed op de kozijnen en luiken gesmeerd. Het ossenbloed had vooral de functie van bindmiddel. De opgedroogde bloedplaatjes die aan elkaar hechten en het hout beschermde droogde bruinrood op.


Ossenbloed, ook wel dodekop of caput mortuum genaamd, is een donkerrood pigment op basis van ijzeroxiden, dat veel werd en wordt toegepast op historische gebouwen. Ook ijzermenie bevat dit pigment. Ook in olieverfschilderijen wordt het gebruikt.

Het is een variant van een ijzeroxidepigment, waartoe bijvoorbeeld ook de rode oker behoort. De naam van het pigment komt voort uit de alchemie. Een bekend in ossenbloed geverfd voorbeeld is de gotische Sint-Janskerk in Maastricht. De meeste metrostations in Londen van de Britse architect Leslie Green (1875-1908) zijn voorzien van ossenbloedkleurige gevels.

Ossenbloed werd vanouds verkregen als nevenproduct bij de bereiding van zwavelzuur, onder meer via de droge destillatie van ijzervitriool of bij de reactie van ijzervitriool met salpeter.