Kanonvuur in de 16e en 17e eeuw


In heel Europa werd volop gezocht naar een goed antwoord op het kanonvuur, dat vanaf het einde van de 15e eeuw steeds gevaarlijker werd door de gemakkelijker verplaatsbare kanonnen en het gebruik van ijzeren ìn plaats van natuurstenen kogels. In de hedendaagse militaire geschiedschrijving staan de kanonnen, die koning Frans VIII van Frankrijk in 1494 meenam om Napels te veroveren, veelal symbool voor het moderne kanon. Dat was al zo ver doorontwikkeld dat het in die vorm de oorlogsvoering de komende vierhonderd jaar zou gaan bepalen. Al zou de vuurkracht in die vier eeuwen nog wel sterk toenemen: hadden de kanonnen die bijvoorbeeld  in 1576-1577 bij de belegering van Utrecht werden gebruikt een bereik van meer dan 500 meter, de exemplaren die prins Maurits enkele decennia later gebruikte, konden al een doel op een kilometer afstand raken. Bovendien hadden de kanonniers in die tijd keuze uit verschillende soorten projectielen, zoals massieve gietijzeren ronde kogels of ontploffende kogels, de voorlopers van de granaat. De hoge bakstenen muren van de Europese steden waren slecht bestand tegen deze ijzeren kogels, en overal werden verwoede pogingen gedaan om de verdedigingswerken zo goed mogelijk aan te passen door binnen de muren brede aarden wallen op te werpen en de stadsgrachten te verbreden en te verdiepen. Daarnaast werden vijfhoekige bolwerken gebouwd voor de meest bedreigde poorten. Op de bolwerken kon geschut geplaatst worden, zowel voor- als achterladers. De stadsmuur werd voorzien van meerdere geschuttorens, belangrijk daarbij was dat de schootsvelden van de eigen kanonnen elke meter rondom een stad afdekten.