Stadsmuur bouwmaterialen (uit: De ommuurde stad)


De bouwmaterialen die voor de stadsverdediging zijn gebruikt, werden in de late middeleeuwen van verschillende plekken gehaald. Hout kwam waarschijnlijk via de houtmarkten in Deventer en Dordrecht uit Duitsland en de Ardennen. De mortel die nodig was voor het metselen bestond uit kalk, zand en water. Het zand zal uit de buurt zijn gehaald, bijvoorbeeld van de in die tijd kale en woeste Utrechtse Heuvelrug. De benodigde gebrande kalk werd gemaakt uit kalksteen en kwam via handelaren uit het buitenland, al werden er ook schelpen uit het kustgebied gebruikt. De stenen zelf zullen grotendeels rondom de stad zijn gebakken uit klei die daar werd gewonnen: er waren veel steenovens vlak buiten de Catharijnepoort gevestigd, en ook in de voorsteden Tolsteeg en de Weerd waren steenbakkers actief. Bij Maarssen was eind veertiende eeuw een steenbakkerij van de stad te vinden.


Een verordening uit 1392 geeft een mooi beeld hoe het steenbakken voor de stad in zijn werk ging. In dat jaar kwam de raad met ene Lubbert Andriesz overeen dat hij de stad bakstenen zou leveren. Om ervoor te zorgen dat de stenen van voldoende kwaliteit zouden zijn, werd in de overeenkomst een uitgebreide instructie opgenomen. Lubbert moest drie mannen bij de stedelijke stenenbakkers werven die in de winter de klei zouden afgraven, waarna hij er zelf in de zomer stenen van zou bakken, Daarbij moest wel worden opgelet dat er alleen geschikte klei werd opgegraven, de ‘quade’ moest in elk geval worden weggegooid. Voor het bakken diende de klei nog wel op een tot in detail voorgeschreven manier te worden bewerkt. Daarna kon de steenbakker de klei in de houten vormen doen, waarbij vier stenen net zo hoog moesten zijn als een steen lang was. Om er zeker van te zijn dat het werk niet te haastig gebeurde, mochten er bovendien niet meer dan zestot zevenduizend stenen per dag worden gevormd. Vervolgens werden de stenen netjes afgesneden en enige tijd te drogen gelegd. Daarna konden ze dan de oven in. En ‘alse die steen ghebacken ende kout’ was, moest Lubbert de stedelijke steenbakkers erbij halen om ze te laten keuren. Werden ze goed bevonden, dan kon hij zijn geld innen van drie pond per duizend stenen, maar als ze werden afgekeurd, moest hij opnieuw aan de slag, net zolang tot iedereen tevreden was.


In veel gevallen werd de benodigde klei door de stad geleverd. Dat gebeurde ook in 1410, toen de stad ‘den tichelaers [steenbakkers] geven sal die eerde [om] steen of te backen’. De steenbakkers moesten dan zorgen voor de droogloodsen en de ovens, en ook zij kregen voor hun werk drie pond per duizend stenen. Aangezien de klei door de stad beschikbaar was gesteld, mochten ze de baksteen absoluut niet verkopen. Het geld was dan ook alleen bedoeld om de onkosten van het steenbakken te vergoeden. Hoeveel bakstenen er in die jaren werden geleverd, is niet duidelijk, maar bij een grootschalige bouwcampagne aan de stadsommuring zoals die in 1366 werd begonnen, ging het al gauw om miljoenen stuks. Alleen al voor de bouw van de nieuwe toren bij het Servaashek, bij het uiteinde van de Nieuwegracht, waren in 1516 maar liefst 250.000 bakstenen nodig. En voor de bouw van kasteel Vredenburg in de zestiende eeuw werden enkele miljoenen bakstenen aangevoerd. Een groot deel van de 1276 pond die het stadsbestuur in 1366 jaarlijks beschikbaar stelde, zal dan ook aan steen zijn opgegaan.


Overigens was het vaak niet eenvoudig om die grote hoeveelheden bij elkaar te krijgen, want de productie van baksteen moest niet alleen heel precies gebeuren, het kostte ook algauw zo’n driekwart jaar voordat de stenen gebruiksklaar waren. Het vroeg dus om een goede planning om op tijd voldoende stenen op de bouwplaats te hebben, Dat ondervond ook de verantwoordelijke schutmeester bij de bouw van de genoemde toren bij het Servaashek. Omdat hij niet genoeg stenen kon kopen, probeerde hij voorrang te krijgen bij de steenbakkers, maar toen ook dat nog niet de gewenste aantallen opleverde, leende hij maar stenen uit de buurt. Om ervoor te zorgen dat er zich zo weinig mogelijk steentekorten in de stad zouden voordoen, werd de verkoop door het stadsbestuur aan banden gelegd. Zo moesten alle Utrechtse steenbakkers volgens een ordonnantie uit 1443 de steen die klaar was eerst voorleggen aan de schutmeester ter keuring. Mogelijk was hij ook als eerste bevoegd ze af te nemen.


In elk geval gold er een duidelijke volgorde aan wie de stenen te koop mochten worden aangeboden. In de eerste veertien dagen was dat aan de burgers en de overheid van de stad. In de twee daaropvolgende weken mochten de geestelijken, waaronder de kerken en de kloosters maar waarschijnlijk ook particuliere kanunniken, steen aanschaffen. Wat er dan nog over was, kon aan anderen worden verhandeld, al kregen de burgers van de stad nog steeds voorrang als die zich alsnog meldden. Uit al die regelgeving blijkt wel dat de vraag naar baksteen in de late middeleeuwen zeer groot was. Want naast de stadsmuren werden in die tijd ook heel veel huizen, bruggen, kloosters en kerken in baksteen opgetrokken. Er werd dan ook levendig gehandeld in tweedehands baksteen; de voorbeelden daarvan zijn talloos. In 1473 werden bijvoorbeeld 21.700 stenen, ‘gebroken en scoon gemaect vander statmuer after Sunter Claes’, opnieuw gebruikt voor een nieuwe brug vlak bij de Tolsteegpoort. Door het gebruik van de zachte kalkmortel waren de stenen namelijk gemakkelijk schoon te maken, iets wat met het huidige, sinds de negentiende eeuw in gebruik geraakte cement veel minder goed gaat. Mortel is wat dat betreft veel beter geschikt voor de circulaire economie.


Bron: De ommuurde stad blz. 102-104, René de Kam